Ik houd de wereld in mijn hand,
het glazen ei vol land en wolken.
Ik zal de hemel gaan bevolken,
ik roep de varens uit het zand.
Ik schud de apen uit mijn mouw,
de spikkelpanters en de mieren,
het blauw konijn, de krabbeldieren.
Ik strooi topaas, azuur en dauw.
Ik weet nu dat ik alles kan.
Ik ken de dieren aan hun vel,
de vogels aan hun notenspel
en ik geef namen aan de man.
De verf die ik morste,
vliegt plotseling in brand,
het pallet valt vlammend uit mijn hand.
De aarde zwaait open,
ik zie haar lopen
in mijn eigen groene gras.
Wil jij soms wit wezen
dat ik je niet ken
en dat ik niet almachtig ben.
Je wilt me vergeten,
mijn vruchten eten
en me bedriegen met je man.
Hier in je lichaam van albast
zie ik de roze vlammen branden
en wat je wilt valt in je handen,
je hebt mijn wereld aangetast.
Daar sluipt de groen gevlekte kat
en heeft de merel al te grazen,
de leguaan gaat bellen blazen,
kruipt op vijf poten over het pad.
De vleesboom rijst het water uit
en rinkelt met zijn glazen snaren.
Er zit in de kristalpilaren
een uil die schuine liedjes fluit.
Hier sta ik voor zot
in mijn kamerjapon,
ik dacht wel dat ik alles kon.
En ben ik verdwenen
dan komt op zijn tenen
de engel met het grote mes.
het glazen ei vol land en wolken.
Ik zal de hemel gaan bevolken,
ik roep de varens uit het zand.
Ik schud de apen uit mijn mouw,
de spikkelpanters en de mieren,
het blauw konijn, de krabbeldieren.
Ik strooi topaas, azuur en dauw.
Ik weet nu dat ik alles kan.
Ik ken de dieren aan hun vel,
de vogels aan hun notenspel
en ik geef namen aan de man.
De verf die ik morste,
vliegt plotseling in brand,
het pallet valt vlammend uit mijn hand.
De aarde zwaait open,
ik zie haar lopen
in mijn eigen groene gras.
Wil jij soms wit wezen
dat ik je niet ken
en dat ik niet almachtig ben.
Je wilt me vergeten,
mijn vruchten eten
en me bedriegen met je man.
Hier in je lichaam van albast
zie ik de roze vlammen branden
en wat je wilt valt in je handen,
je hebt mijn wereld aangetast.
Daar sluipt de groen gevlekte kat
en heeft de merel al te grazen,
de leguaan gaat bellen blazen,
kruipt op vijf poten over het pad.
De vleesboom rijst het water uit
en rinkelt met zijn glazen snaren.
Er zit in de kristalpilaren
een uil die schuine liedjes fluit.
Hier sta ik voor zot
in mijn kamerjapon,
ik dacht wel dat ik alles kon.
En ben ik verdwenen
dan komt op zijn tenen
de engel met het grote mes.