Wachtend
voor het stoplicht
is plotseling zijn vader daar,
Hij ziet het verschrompelde koppie
door het raampje van de kist voor zich,
Precies het beeld dat ie wil vergeten
komt altijd het eerst.
Razendsnel vervangt ie het.
Nu zitten ze samen in de voorkamer,
Zijn vader in zijn grote
eigen eiken houten leunstoel,
Met z'n nagels trommelend op de brede leuning,
Hij laat hem zijn pijp stoppen, ruikt de lucht van de tabak zelfs hier in
de auto.
Zonder overgang zitten ze op de hei,
Zijn vader met een drollenvanger aan
en weer met die pijp,
Hij klopt hem uit tegen de hak van zijn schoen.
Dan ligt ie als een kleine jongen in zijn bed,
in het donker tekent zijn vader
figuren met zijn sigaret,
de cirkels blijven op zijn netvlies steken.
Hij kan z'n vader zelfs hier in de auto laten zitten, met of zonder pijp,
Kijkend naar het heen en weer gaan
van de ruitenwissers.
In het echt was dat maar een paar keer gebeurt, maar alles kon ie inhalen
nou.
Alleen zijn stem was weg,
hij wist niet meer hoe zijn vader klonk.
Toch praten ze samen over hoe zijn vader was geweest met hem vroeger,
Over op wie allemaal verliefd was geweest
en hoe erg dat was,
Over z'n dromen en wat daarvan uitgekomen is,
Over de oorlog en hoe bang ie was geweest,
Over oud zijn en dingen niet meer kunnen,
Over de dingen waar die trots op was en de dingen waar die zich voor
schaamde.
Over doodgaan en er bang voor zijn,
Over liefde en verloren zijn,
Over eenzaam zijn, over verlangen,
over verdriet, over pijn,
Alle dingen waar ze nooit over spraken.
Maar altijd was die afstand daar,
Zelfs nu nog kreeg ie het gevoel,
dat zijn vader niet vertellen wil,
dat hij het niet mag weten.
Dan zag ie hem weer zitten in z'n kamerjas, 's nachts.
Kwaad, of ik wel wist hoe laat het was.
De wachter bovenaan de trap.
En hij had spijt. Spijt.
Dat juist zo'n soort beeld altijd het laatste was.
Spijt,
spijt, spijt.
Spijt, spijt,
Het is een wedstrijd, het is een wedstrijd,
Het is een wedstrijd, het is een wedstrijd,
Die je niet winnen kan.
Het is een wedstrijd, die je niet winnen kan,
En het gaat maar tegen 1 man.
Spijt.
Spijt.
voor het stoplicht
is plotseling zijn vader daar,
Hij ziet het verschrompelde koppie
door het raampje van de kist voor zich,
Precies het beeld dat ie wil vergeten
komt altijd het eerst.
Razendsnel vervangt ie het.
Nu zitten ze samen in de voorkamer,
Zijn vader in zijn grote
eigen eiken houten leunstoel,
Met z'n nagels trommelend op de brede leuning,
Hij laat hem zijn pijp stoppen, ruikt de lucht van de tabak zelfs hier in
de auto.
Zonder overgang zitten ze op de hei,
Zijn vader met een drollenvanger aan
en weer met die pijp,
Hij klopt hem uit tegen de hak van zijn schoen.
Dan ligt ie als een kleine jongen in zijn bed,
in het donker tekent zijn vader
figuren met zijn sigaret,
de cirkels blijven op zijn netvlies steken.
Hij kan z'n vader zelfs hier in de auto laten zitten, met of zonder pijp,
Kijkend naar het heen en weer gaan
van de ruitenwissers.
In het echt was dat maar een paar keer gebeurt, maar alles kon ie inhalen
nou.
Alleen zijn stem was weg,
hij wist niet meer hoe zijn vader klonk.
Toch praten ze samen over hoe zijn vader was geweest met hem vroeger,
Over op wie allemaal verliefd was geweest
en hoe erg dat was,
Over z'n dromen en wat daarvan uitgekomen is,
Over de oorlog en hoe bang ie was geweest,
Over oud zijn en dingen niet meer kunnen,
Over de dingen waar die trots op was en de dingen waar die zich voor
schaamde.
Over doodgaan en er bang voor zijn,
Over liefde en verloren zijn,
Over eenzaam zijn, over verlangen,
over verdriet, over pijn,
Alle dingen waar ze nooit over spraken.
Maar altijd was die afstand daar,
Zelfs nu nog kreeg ie het gevoel,
dat zijn vader niet vertellen wil,
dat hij het niet mag weten.
Dan zag ie hem weer zitten in z'n kamerjas, 's nachts.
Kwaad, of ik wel wist hoe laat het was.
De wachter bovenaan de trap.
En hij had spijt. Spijt.
Dat juist zo'n soort beeld altijd het laatste was.
Spijt,
spijt, spijt.
Spijt, spijt,
Het is een wedstrijd, het is een wedstrijd,
Het is een wedstrijd, het is een wedstrijd,
Die je niet winnen kan.
Het is een wedstrijd, die je niet winnen kan,
En het gaat maar tegen 1 man.
Spijt.
Spijt.